Artikels Aquatropica Kortrijk
Eens zo populair, nu een zeldzaamheid, Aplocheilus lineatus
Martin Byttebier (december 1994)
Zoals bijna alles in deze wereld zijn vissen eveneens onderworpen aan
modeverschijnselen. Sommige vissen kennen gedurende een bepaalde periode een grote bloei om
daarna in de vergetelheid te verzeilen. Als men het groot aantal soorten aquariumvissen in
ogenschouw neemt, dan blijven er relatief weinig over die blijvend populair zijn en tot het
standaard assortiment van de siervishandelaars behoren.
Zo is het ook vergaan met het dwarsbandsnoekje. Eens was dit visje redelijk in, tegenwoordig
vindt men hem nergens meer. Het heeft nochtans een zekere elegantie en schoonheid en is
tevens gemakkelijk houdbaar en te kweken.
Het dwarsbandsnoekje is een oud gediende. Het werd in 1846 door Cuvier en Valenciennes wetenschappelijk beschreven onder de naam Panchax lineatum. Tegenwoordig luidt zijn Latijnse naam Aplocheilus lineatus.
In 1909 werd het visje door de Vereinigten Zierfishzüchtereien Conradshöhe (bij Berlijn) naar Duitsland gebracht. Ik vermeld dit om u duidelijk te maken dat het al lang gekend is.
Het dwarsbandsnoekje is afkomstig van Indië, meer bepaald uit de districten Bombay, Malabar, Corg, Wynaad, Cochin en Travancore, waar het rijstvelden, plassen en grachten bevolkt.
Het uitzicht van deze vis beschrijven valt niet mee (zie
foto). Op de zijden en de staartsteel bevinden zich bij beide geslachten zes tot acht
smalle donkere dwarsstrepen. Bij het vrouwtje zijn ze krachtiger van kleur. Bij het
mannetje verdwijnen deze strepen bijna volledig bij het bereiken van de
geslachtsrijpheid. De relatief grote ogen lichten groen op.
Het dwarsbandsnoekje bezit, zoals trouwens alle andere Aplocheilus-soorten, een
zilverachtig glanzende vlek op zijn schedel. Bekijkt men vanop de oever het wateroppervlak,
dan zal men veel eerder deze vlek opmerken dan de vis zelf. De inheemse bevolking noemt deze
vis daarom zinkkopje.
Zoals bij vele andere eierleggende tandkarpers, bv.
Aphyosemion gardneri, kan bij Aplocheilus lineatus de kleur en tekening
sterk verschillen naargelang de vindplaats. Meestal is het de kleur en het patroon van
de staartvin die sterk verschilt bij de verschillende lokale rassen.
Pas bij een grootte van 4 cm kan men het geslachtsonderscheid opmerken. Bij het mannetje
vervagen de dwarsstrepen en komt de goudglans op de zijden sterker naar voor. Het einde van
de staartvin van het mannetje wordt rechter, terwijl deze bij het vrouwtje rond blijft.
Waarom deze vissen niet meer te vinden zijn heeft verschillende oorzaken. Een ervan is het
wantrouwen tegenover het dwarsbandsnoekje. Vaak lag de literatuur aan de basis van dit
wantrouwen. Als men leest wat er in het verleden over deze vis werd gepubliceerd, is het niet
te verwonderen dat er velen afgeschrikt werden om het dwarsbandsnoekje te houden. Zo meldt
bv. Ruda Zukal in Aquarien Magazin (1968): “ein Raufbold unter
den Zahnkarpfen ist der Streifenhechtling” (het dwarsbandsnoekje is de vechtersbaas onder de
tandkarpers). In hetzelfde artikel schrijft hij: “Mit
Vorliebe frißt er zum Beispiel Guppy-baby's, und wenn es irgend möglich ist, sollte man
ihm diese Lieblingsspeise regelmäβig bieten” (het liefst eet hij bv. guppy-baby's, en
wanneer het enigszins mogelijk is moet men hem dit lievelingsgerecht regelmatig
aanbieden).
Wat eveneens opvalt is dat er in bijna alle artikels sprake is van guppy's als
slachtoffer. Een verklaring hiervoor is gemakkelijk te vinden, als men bedenkt dat bijna alle
guppen kweekvormen zijn. Met andere woorden de mannetjes hebben alle een monsterachtige grote
staart. Door deze staart kunnen ze in feite niet meer normaal zwemmen, ze slingeren zich als
het ware doorheen de bak. Hun zwemgedrag lijkt op dat van een zieke vis. Door deze zwemwijze
wordt het jagersinstinct van het dwarsbandsnoekje aangewakkerd, waardoor er natuurlijk
slachtoffers vallen.
Dit en vele andere negatieve berichten worden echter volledig tegengesproken door de vele
verslagen van liefhebbers die deze vis tientallen jaren in hun gezelschapsaquarium hebben
verzorgd. In sommige van die aquaria konden zelf jongen van platy's opgroeien. Men kan
hieruit besluiten dat Aplocheilus lineatus in bijna ieder gezelschapsaquarium kan
gehouden worden, mits er geen guppy-mannetjes of andere jonge sluierstaarten aanwezig
zijn.
De lineatus is een oppervlaktevis, zodat hij uitermate geschikt is voor het bevolken van
de bovenste waterlaag. Het dwarsbandsnoekje is geen montere zwemmer. Bij voorkeur loert hij
vanonder een drijfplant op prooi. In de natuur bestaat die prooi hoofdzakelijk uit op het
water gevallen insecten en hun larven. In het aquarium neemt hij ook droogvoer aan, zolang
het maar op het wateroppervlak drijft. Naast dit droogvoer kan men ook muggenlarven, stukjes
runderhart, grote watervlooien en verschillende wormsoorten geven. Tijdens het voeren van
fruitvliegjes wordt men getrakteerd op een heus schouwspel, waar zowel de toeschouwer als de
vis (vlieg uitgezonderd natuurlijk) veel plezier aan beleven.
Niettegenstaande hij het liefst onder een drijfplant verblijft, dient men toch het aquarium
goed af te sluiten, want als hij schrikt of wil wegvluchten kan hij nogal bokkesprongen
nemen.
In de boeken staat veelal vermeld dat het mannetje 9-12 cm groot wordt. Deze waarden worden in het aquarium zeer zelden bereikt. Enkel als men ze vanaf de geboorte in een groot aquarium houdt en ze goed en afwisselend voedert kunnen ze deze grootte bereiken. In de meeste gevallen worden ze slechts 7 cm groot, waarbij het vrouwtje slechts een beetje kleiner blijft. Aan de waterkwaliteit stellen ze geen eisen. Zolang deze geen extreme waarden bereikt en het water een temperatuur heeft van 24–26 °C, zijn ze in hun nopjes. Bevinden zich meerdere mannetjes van gelijke grootte in het gezelschapsaquarium, dan gebeurt het vaak dat ze hun krachten meten en elkaar trachten te imponeren, waarbij ze een indrukwekkende kleurenpracht tentoon spreiden. Dit imponeren vindt meestal plaats na een waterverversing. Om de verliezer de kans te geven zich terug te trekken is het belangrijk dat er drijfplanten zoals het mosselplantje (Pistia stratiotes), de eikebladvaren (Ceratopteris thalictroides), Salvinia auriculata en de kleine kroosvaren (Azolla caroliniana) aanwezig zijn.
Pistia stratiotes
Salvinia auriculata
Het kweken verloopt eveneens eenvoudig. Het volstaat een of meerdere vrouwtjes een week
voor de gewenste aflegdatum in een kweekaquarium onder te brengen en ze goed te
voederen. Na een gedeeltelijke waterverversing voegt men het mannetje toe en meestal nog
dezelfde dag wordt er begonnen met het afleggen. De waterkwaliteit van het kweekbakje speelt
geen rol, wel mag het aquarium niet hoger zijn dan 20 cm. Als aflegsubstraat kunnen
fijnbladige planten of perlonwatten gebruikt worden. Om het kweekpaar helemaal op zijn gemak
te stellen, kan men ook drijfplanten in het aquarium laten drijven. Om een grotere ei-afzet
te stimuleren, kan men om de andere dag het vrouwtje een dagje rust geven. Op die manier
zullen er meer eieren afgezet worden dan indien men het vrouwtje konstant bij het mannetje
laat. Eén hooguit twee eieren worden per beurt afgezet en bevrucht. De dagelijkse productie
varieert van 10 tot 20 eieren. Gedurende de ganse afzetperiode, die een drietal weken in
beslag kan nemen, worden er ongeveer 200 eieren afgezet. Alhoewel het dwarsbandsnoekje geen
eierrover is, is het toch beter dat men regelmatig de eitjes verwijderd. De 2 mm grote eieren
komen bij een temperatuur van 24 °C na 16 dagen uit.
De jongen zijn direct in staat Artemia-naupliën en cyclops te eten en groeien gelijk
kool. Bij een goede voeding en verzorging zijn ze reeds na een half jaar geslachtsrijp.
Als men alles op een rijtje zet, blijkt dat het dwarsbandsnoekje een beginnersvis is die, mits men enkele maatregelen treft, zeer gemakkelijk te houden is in het gezelschapsaquarium. Spijtig genoeg worden ze uiterst zeldzaam in de handel gebracht.
Laatst bijgewerkt: donderdag 26 december 2013 15:21:49 +0100